Paul ter Heyne's Blog

Ter leering ende vermaeck

Gerrrit Komrij en de NRC

Jarenlang was hij gevierd columnist van de NRC Handelsblad. Toch stond er in de NRC van 5 juli 2013, precies één jaar na zijn dood, niets dat ook maar naar de grote schrijver verwees. Beschamend. Nederland vergeet zijn schrijvers al gauw. Daarom ter nagedachtenis het volgende artikel.

Gerrit Komrij gaf nooit schoolkrantinterviews; voor ons maakte hij een uitzondering

In memoriam schrijver Gerrit Komrij (Winterswijk, 30 maart 1944 – Amsterdam, 5 juli 2012)

Het moet ergens in het najaar van 1979 zijn geweest. Komrij woonde in Amsterdam. ‘Horen, zien en zwijgen’ had hij zojuist gepubliceerd, tv-kritieken over de verloedering van de televisie die hij voorzag van de bijtitel Vreugdetranen over de treurbuis. De publicatie was een nieuw hoogtepunt in zijn snel rijzende carrière als schrijver, maar ik leerde hem kennen als columnist in NRC Handelsblad. Ik vond hem origineel, snedig en ongekend humoristisch. Het was de tijd waarin nonnen wegliepen uit kloosters om zich te bekeren tot het feminisme en New Age. Kortom een goede tijd voor vermakelijke polemieken, zoals met Emmy (Emma heette ze vroeger) van Overeem en dr. H.S. Verbrugh die zichzelf ‘voorhoedevader’ noemde.

Komrij verpakte cultuurkritiek in het humoristisch afbranden van prototypen en doorspekte dat met onomwonden scheldkanonnades, waarvan ik destijds als scholier natuurlijk gretig smulde. Men noemde hem de hofnar van de NRC, maar van Overeem en Verbrugh, van wie u daarna nooit meer iets heeft gehoord, hebben geweten dat het een nar was waarmee wel degelijk rekening gehouden moest worden. Beiden werden door Komrij naar de marges van de schrijvende pers verbannen. Naar verluidt zou collega-columniste van Overeem, door Komrij ’de trol van Lourdes’ genoemd, niet lang na zijn tirade uit NRC Handelsblad zijn gepest. Vorig jaar bleek zij precies één week later dan Gerrit Komrij onverwachts op 81 jarige leeftijd te zijn overleden, zodat zij de herdenkingsceremonie van Komrij wellicht via tv nog heeft kunnen meekrijgen.

Ik zat in de vijfde klas van het Twickelcollege in Hengelo, een progressieve middelbareschool die in 1969 als eerste in opstand kwam tegen de gebrekkige uitvoering van de ‘weinig democratische’ Mammoetwet. Een uitgesproken linkse school die, volgens mijn vader, ook mij links had gemaakt. Omdat ik elke dag liep te klagen over zijn krant De Telegraaf, gaf hij mij een eigen krant, op voorwaarde dat het gezeur zou ophouden. Tot zijn verrassing koos ik voor het ‘objectieve’ NRC Handelsblad en niet voor de ‘katholieke, maar steeds rooier wordende’ Volkskrant. In de NRC ontdekte ik al gauw de columnist die elke woensdag terugkeerde op de achterpagina: de toen 34 jarige Gerrit Komrij. Zijn stijl was buitengewoon, barok en volks tegelijk. Alles wat de beschaving en de cultuur leek aan te tasten, kon op zijn toorn rekenen. Ik verwonderde mij erover dat hij soms onmiskenbaar rechtse standpunten innam, terwijl hij toch tot de intellectuele elite leek te horen die toentertijd de naam had links te zijn.

Elke woensdagmorgen verkeerde ik een prettig staat van soort opwinding door het vooruitzicht dat bij het verschijnen van avondkrant ‘Een en ander’ zich weer zou aandienen, want zo luidde de titel van zijn column. Niet zelden stond ik woensdag al vanaf vijf uur bij de brievenbus om de krantenjongen van de NRC op te wachten. Het duurde niet lang of ik was compleet idolaat van Komrij. Elk artikel van en over hem knipte ik uit om te bewaren. Ik kocht en las alles wat hij publiceerde, sterker nog, ik wist op 17 jarige leeftijd ineens wat ik wilde worden: een Gerrit Komrij.

Mijn wens hem in levenden lijve te ontmoeten werd steeds vuriger. Ik wist dat het moeilijk was, maar niet onmogelijk. Ik verzon een list. In vijf atheneum werd ik gepromoveerd tot hoofdredacteur van de schoolkrant. Hier kon ik wat mee doen. ‘De Twickel Courant’ zou hem kunnen interviewen, maar er was een probleem. We zouden helemaal naar Amsterdam moeten en het budget daarvoor was verre van toereikend. Het geld dat de redactie vrij besteden mocht, was gering en bedoeld voor papier, schaar, het potje lijm en het kwartje voor de koffieautomaat, en één keer per jaar Chinees, misschien wel de grootste kostenpost. Het budget zou helemaal verslonden worden door het treinretourtje Amsterdam en bovendien: wat zou Komrij zelf wel niet vragen?

Toen kwamen er verkiezingen voor het leerlingenbestuur. Met een vriend (nu eindredacteur van Pauw en Witteman) sprak ik af dat we beide mee zouden doen zodat hij penningmeester kon worden en ik voorzitter. OP die manier zouden we de macht krijgen over allerlei budgetten van naschoolse activiteiten. De vervelende discoclub, die als altijd het leeuwendeel naar zich toetrok, zouden we dan mooi kunnen korten ten gunste van de schoolkrant. Aldus zouden we samen met de trein naar Amsterdam kunnen gaan. Ons plan slaagde. De discoclub protesteerde hevig, maar volgens de statuten van het leerlingenparlement hadden ze geen poot om op te staan. Een leraar Nederlands die ons begeleidde, begon er schik in te krijgen, al helemaal toen wij hem voorstelden Komrij te interviewen.

Hoe ik aan zijn telefoonnummer kwam, weet ik niet meer, maar ik heb de schrijver zo´n vier keer gebeld. De telefoontjes moeten steeds op hetzelfde tijdstip zijn geweest, want het was altijd een zekere Charles die hoorbaar kauwend op een appel de telefoon aannam. Iemand die tussen de zinnen van het telefoongesprek door af en toe een grote hap uit een appel neemt, zou men in die tijd gemakkelijk onbeschoft kunnen noemen, maar ik vond het onwijs gaaf. Dit getuigde van een persoonlijke vrijheid en een relaxedheid waar ik veel ontzag voor had. Charles hield de boot af, dat was duidelijk, onzeker was of hij me aan het lijntje hield. ‘Hij is er niet, bel morgen maar terug.’ De volgende dag kreeg ik te horen dat de heer Komrij zich aan het schrijven had gezet en niet gestoord kon worden.
‘Maar het is heel belangrijk!’ wierp ik tegen.
‘Kan ik vragen waarover het gaat?’
Toen ik voor de derde keer belde, zei hij: ‘Ik heb het vergeten te vragen, voor de schoolkrant zegt u? Normaal doet hij zoiets niet, maar belt u me morgen maar terug.’ De volgende dag kreeg ik het verlossende antwoord. Wij werden op zaterdag om 15.00 uur verwacht aan de Jacob van Lennepkade. Over een gage werd niet gerept.

Toen mijn vriend en ik het juiste huisnummer hadden gevonden, zo kan ik me nog goed herinneren, stonden we voor de gevel van een oude garage. Mijn wijsvinger ging bedachtzaam naar de deurbel.

‘Komrij?’ vroeg ik aan een bouwvakker die opendeed.

‘Loop de trap maar op naar boven,’ zei de man. Een andere jongeman met een lange paardenstaart (hij leek wel een indiaan) stond op een gammel trapje te stukadoren. De benedenverdieping droeg de sporen van een autoschadeherstelbedrijf, die nu en misschien wel door vrienden van de schrijver, geschikt werd gemaakt voor bewoning.

De deur bovenaan de trap werd opgedaan door Charles. Ze leidde direct tot de schrijfkamer van Gerrit Komrij. Omdat we niet hadden verwacht dat we meteen in het walhalla van de schrijver terecht zouden komen, konden we allebei even niets meer uitbrengen. De kamer voldeed aan alle eigenschappen die het moest hebben. Hij was groot en in het midden stond een robuust eikenhouten bureau. Op een kleinere tafel aan het raam stond een hypermoderne IBM elektrische bolkop typemachine en verder waren de wanden bezaaid met boeken. Annex was een zijkamer, waarvan de wand geheel was doorgebroken. De kamer fungeerde als bibliotheek, met smalle gangpaden en rekken met boeken tot aan het plafond. De grote schrijver zelf zat achter zijn bureau, stond niet op om ons te begroeten, maar zei met zijn eigenaardige stemgeluid:‘Jullie lusten vast wel een pilsje?’
Herman en ik keken elkaar aan, het was immers nog maar vroeg in de middag, maar we zeiden toch ja. Dat zou onze zenuwen vast temperen.
‘Hebt u die boeken allemaal gelezen,’ vroeg ik in mijn jeugdige overmoed.
‘Natuurlijk niet, domoor’ had de schrijver kunnen antwoorden, maar hij zei:‘In ieder geval de ruggen.’
Wij werden verzocht op de stoelen voor het bureau plaats te nemen.
‘Zet de cassetterecorder maar op het bureau.’
Even later kwam Charles terug met twee halve liters koud bier zonder glazen, terwijl Gerrit een dun sigaartje aanstak.

Wanneer ik de schoolkrant er weer eens op nasla, lees ik aan het begin van het interview: ‘Daar zat hij dan. Klein, verkouden, veel krullen, als een vorst op een barokke troon achter een onmetelijk groot bureau. Een grote, lichte kamer en verder boeken, boeken, boeken. Komrij is eigenlijk best aardig, formuleert zijn antwoorden bedachtzaam, nauwkeurig, zoals je van een schrijver zou verwachten. Hij hielp ons vriendelijk door die momenten heen, waar onze journalistieke ervaring tekortschoot.’

Wat mij verbaast is dat er geen enkele foto van de schrijver (al of niet met ons) bij staat. Niet één van ons had er kennelijk bij stilgestaan een fototoestel mee te nemen.

Ongetwijfeld onze leraren indachtig (en natuurlijk ook om ons voor zich in te nemen) begon Komrij heel provocerend. ‘Als ik de ideale toestand zou moeten beschrijven zou ik de scholen… afschaffen. De leeftijd tussen acht en twintig is de mooiste leeftijd van je leven en die moet niet bedorven worden door meer dan twee dagen school per week. Voor de rest moet je alles kunnen doen wat lekker is en God verboden heeft. Later kun je ze niet meer.’

Komrij vond het grootse deel van het onderwijs nutteloos, omdat het zo versplinterd en te uitgebreid was. Het waren leerkeukens geworden waar veel persoonlijke ambities in het niet vallen en geen kansen krijgen.

Over recensent Derksen van De Telegraaf: ‘Toneel deugt bij hem nooit. Maar dat komt omdat hij zelf al wel tien toneelstukken heeft geschreven, waarmee hij elk Nederlands toneelgezelschap vergeefs heeft afgeleurd. Ach, soms heeft de man ook wel wat leuks, maar dan kan ik je ook precies aangeven uit welke bladzijde van mijn boek hij dat heeft overgeschreven. Daar zit hij dan de afgelopen twee jaar ook onbeschaamd uit te jatten. Wat er leuk aan is aan Derksen, dat heb ik geschreven. Tja, je leest hem wel eens bij de kapper hè…’

Over de polemiek met Emmy van Overeem: ‘Ze heeft alle bloemisten van Nederland afgebeld en is op haar kantoor op de krant – daar heeft ze een eigen bureautje – tussen de bloemstukken en gelukstelegrammen gaan zitten, terwijl haar reactie naar buiten toe er één was van ”deftige dame stoort zich niet aan straatjongen”. Ik vond het een beetje flauw. Er was moeilijk een discussie uit te peuteren, omdat het om twee mensen ging afkomstig van twee heel verschillende planeten, die elkaars taal niet eens spreken. Ik heb in een gesprek met de hoofdredacteur van de krant gezegd: Ik steek haar toch niet dood? Het zijn toch maar woorden? Je hoeft toch niet meteen als vrouw te gaan gillen dat je aangerand wordt? Het is geen seksueel geweld! Ik ben er niet op uit om mensen aan te vallen, maar hun ideeën, en aangezien het de mensen zijn die de ideeën dragen, kun je, als je als schrijver niet in abstracties wilt vervallen, dat het best doen door een directe benadering.’

Na een uur kwam Charles binnen met de mededeling dat het interview afgerond moest worden. Komrij ging echter gewoon verder en moest er door Charles nog drie keer op worden gewezen dat het nu toch wel de hoogste tijd was. Pas veel later begreep ik dat deze sympathieke rolverdeling moest zijn afgesproken.

Wat niet in de schoolkrant terechtkwam, waarschijnlijk omdat Komrij´s mening over dat bepaalde onderwerp ons niet zinde, was zijn antwoord op de vraag waarom hij schrijver was geworden en met welk doel. Links en naïef vooronderstelden wij eigenlijk dat een schrijver schreef om de wereld te verbeteren. Als ik het bijna 35 jaar oude cassettebandje nog eens afluister, merk ik dat hij daar snel mee afrekende.

‘De vraag: hoe wordt de mens schrijver en waarom wordt de mens schrijver,’ zegt hij guitig parafraserend, ‘is een kosmische vraag, een veelomvattende vraag. Ik zou het niet echt weten… Misschien ontdek je op een gegeven moment dat je niets anders kan… Maar met dat antwoord is het niet helemaal bekeken. Het zijn van die vragen waar je niet vaak bij stilstaat omdat het nu eenmaal het werk is wat je doet. Maar als ik goed naga, heb ik mijn hele leven, voor zover ik bewust leef, nooit iets anders gewild. Ik heb natuurlijk wel de middelbare school afgemaakt. Dat moest wel. Vijftien jaar geleden was het sowieso wat anders dan nu in dat toch al ietwat achterlijke oosten des lands. Er was geen sprake van dat je de school niet afmaakte. Dat deed je keurig. Er was niemand die aan poort van de school stond om je bewust te maken van het tegendeel. Wat doe je op die leeftijd bewust? Je weet onbewust wel een beetje wat je wilt, maar je weet ook niet precies waar je dat allemaal zoeken moet en hoe dat allemaal zal gaan. Van het grootste deel van je leven blijkt achteraf dat het je is overkomen. Je rolt gewoon ergens in. Je denkt op dat moment wel dat je het zelf aan het sturen bent en dat je zelf plannen en voornemens hebt, maar achteraf blijk je dan door omstandigheden te zijn voortgedreven. Waarom ik schrijver ben geworden kan ik je dus moeilijk vertellen. In elk geval niet omdat ik er de wereld mee wil veranderen.’
‘U bent dus conservatief?’
Mijn hinderlijke interruptie werd volkomen genegeerd. Komrij ging onverstoorbaar verder.
‘Ik bedoel, het is al de moeite waard om één gedicht te schrijven waarvan alle regels mooi op elkaar volgen en dat een zekere ontroering bij de mensen teweegbrengt of waarbij ze zich iets kunnen voorstellen. Een schrijver zou helemaal verkeerd bezig zijn als hij er iets mee wil bereiken. Hij probeert datgene wat-ie schrijft – en dat is zijn allereerste besogne – zo goed mogelijk neer te schrijven en zijn vak zo goed mogelijk te beoefenen en pas op de tweede plaats komt dat wat hij daarmee wil bereiken. Kijk het is altijd een heel… nu ja tweeslachtig niet, maar moeilijk gevoel. Aan de ene kant ben je als schrijver natuurlijk bezig met het signaleren wat niet deugt en wat lelijk is in de wereld. En aan de andere kant ben je – anders zou je wel heel dom zijn – er voortdurend van bewust dat veranderingen onmogelijk zijn of slechts heel, heel langzaam en heel mondjesmaat, maar stel maar gerust onmogelijk. Alles zal even dom en lelijk zijn dan het was en zo mogelijk alleen nog maar dommer en lelijker worden. Je leeft ook voordurend in dat besef, van de volkomen non-beïnvloedbaarheid van de dingen die de maatschappij bezighouden. Het is zelfs een beetje zielig en een beetje tragisch als je als schrijver denkt dat je daar enige invloed op kan hebben. Aan de andere kant ben je daar toch mee bezig door zo te schrijven. Je moet je dus voortdurend bewust zijn dat je een soort Don Quijote bent die tegen windmolens vecht. Als je dat niet bent, lijkt me je werk fanatiek en humorloos worden.’

Een leraar had ons ter signering een boek meegegeven. Komrij schreef erin:‘dat ´s Heeren zegen op u daal, gelijk een heiblok op een paal’.

© Paul ter Heyne, Valencia

Comments are closed.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

[Top]